25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stoffen:
’t begint te stoffe (L314p Overpelt),
stuiven:
støͅi̯vən (L314p Overpelt)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [ZND A2 (1940sq)]
III-4-4
|
34023 |
stuks -vee |
beesten:
bīstǝ (L314p Overpelt),
stuks (vee):
støks (L314p Overpelt)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
33230 |
suikerbiet |
biet:
biǝt (L314p Overpelt),
suikerbiet:
søkǝrbiǝt (L314p Overpelt),
sǫkǝrbīǝt (L314p Overpelt),
suikerkroot:
sǫ.kǝrkrūǝt (L314p Overpelt)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
mən uərən tūtən (L314p Overpelt),
mən ūrə tūtə (L314p Overpelt)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20951 |
taai stuk vlees |
taai:
tɛi̯ vliəs (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
taai vlees [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
20745 |
taart |
gteau (fr.):
Syst. Frings
gətō (L314p Overpelt)
|
Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
toͅfəl (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt,
L314p Overpelt,
L314p Overpelt)
|
een schoon tafel krassen (met een spijker, enz.) [ZND 28 (1938)] || tafel [ZND 49 (1958)], [ZND A2 (1940sq)]
III-2-1
|
19530 |
tafelmes |
tafelmes:
toͅfəlmē̞ͅs (L314p Overpelt)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24727 |
takken (coll.) |
tak (mv.):
tek (L314p Overpelt)
|
takken, coll. [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|
24252 |
taling |
blokeendje:
blok-enneke (L314p Overpelt),
blokenneke (L314p Overpelt),
talinkje:
talingske (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
wintertaling
III-4-1
|