24127 |
boomkruiper |
boomklevertje:
boomklefferke (L314p Overpelt),
boomkruipertje:
boemkroeperke (L314p Overpelt)
|
boomkruiper
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
piepertje:
pieperke (L314p Overpelt)
|
boompieper
III-4-1
|
24130 |
boomvalk |
klamper:
alle roofvogels zijn klampers
klampər (L314p Overpelt)
|
valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34565 |
boomwagen |
nuts:
nøts (L314p Overpelt)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
buǝ.n (L314p Overpelt),
būnǝ (L314p Overpelt),
būǝnǝ (L314p Overpelt),
boon:
buǝn (L314p Overpelt)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
ə bot’ə (L314p Overpelt)
|
een bootje (om te roeien) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
schotel:
sxōtəl (L314p Overpelt),
telloor:
təly(3)̄r (L314p Overpelt),
təly(3)̄ər (L314p Overpelt),
tɛlyr (L314p Overpelt)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || bord (bij het eten) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
rek:
rē̝ͅk (L314p Overpelt)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
bourg blieven vour iemet (L314p Overpelt)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
19563 |
borrelglaasje |
borrel:
boͅrəl (L314p Overpelt)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|