e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

Gevonden: 3105
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boomkruiper boomklevertje: boomklefferke (Overpelt), boomkruipertje: boemkroeperke (Overpelt) boomkruiper III-4-1
boompieper piepertje: pieperke (Overpelt) boompieper III-4-1
boomvalk klamper: alle roofvogels zijn klampers  klampər (Overpelt) valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)] III-4-1
boomwagen nuts: nøts (Overpelt) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
boon, algemeen bonen: buǝ.n (Overpelt), būnǝ (Overpelt), būǝnǝ (Overpelt), boon: buǝn (Overpelt) Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5
boot(je) boot(je): ə bot’ə (Overpelt) een bootje (om te roeien) [ZND B1 (1940sq)] III-3-1
bord schotel: sxōtəl (Overpelt), telloor: təly(3)̄r (Overpelt), təly(3)̄ər (Overpelt), tɛlyr (Overpelt) bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || bord (bij het eten) [ZND B1 (1940sq)] III-2-1
bordenrek, schotelrek rek: rē̝ͅk (Overpelt) rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)] III-2-1
borg blijven borg blijven: bourg blieven vour iemet (Overpelt) Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)] III-3-1
borrelglaasje borrel: boͅrəl (Overpelt) jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)] III-2-1