24283 |
zanglijster, lijster |
klijster:
klenstər (L314p Overpelt),
klinster (L314p Overpelt),
kluister:
kluister (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
lijster:
liester (L314p Overpelt),
geen fon.doc.
lijster (L314p Overpelt)
|
lijster [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)] || zanglijster || zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
zaniken:
hij kan zaniken (L314p Overpelt)
|
Hij kan zaniken (zeuren; tot vervelens toe over hetzelfde praten). [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
32898 |
zavelen |
zavelen:
zē.vǝlǝ (L314p Overpelt)
|
De wetstok insmeren met de vochtige "scherpe zavel"; zie de semantische toelichting bij ''strekel'' en de daaropvolgende lemma''s. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 83 en L 20, 28f]
I-3
|
19560 |
zeef |
zeef:
zēf (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
zeef [ZND 48 (1954)] || zeef in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33142 |
zeef in de wanmolen |
grof(fe) zeef:
grōf zē.f (L314p Overpelt),
zeef:
zē.f (L314p Overpelt)
|
De zeef, in de vorm van een rooster, waarop de nog met graanafval vermengde korrels in de wanmolen vallen. Naar gelang de grootte van de korrel onderscheidt men wel de tarwezeef, de haverzeef, enz. In dit lemma gaat het alleen om het tweede deel van dergelijke samenstellingen; alleen wanneer een dergelijke samenstelling opponeert met de benaming voor de zandzeef (zie het lemma ''zandzaaf, onderste zeef in de wanmolen'', 6.3.8) is deze hier opgenomen. [N 14, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
19472 |
zeemlap |
zeemlap:
ziəmlap (L314p Overpelt),
zīmlap (L314p Overpelt),
zeemvel:
ziəmvɛ̄l (L314p Overpelt)
|
zeemlap [ZND 08 (1925)] || zeemlap (voor de ruiten) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
18723 |
zeep |
zeep:
ziep (L314p Overpelt)
|
Zeep [ZND 04 (1924)]
III-1-3
|
19644 |
zeepsop |
zeepsop:
ziəpsoͅp (L314p Overpelt),
zeepwater:
zīpwātər (L314p Overpelt)
|
in het zeepsop steken [ZND B1 (1940sq)] || zeepsop (oplossing van zeep en water) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
33161 |
zeer grote aardappelen |
bonken:
bøŋk (L314p Overpelt)
|
Voor de fonetische documentatie van het woord aardappelen, zie het lemma Aardappel. [N 12, 4; JG 1a; monogr.]
I-5
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
huiven:
hy.vǝn (L314p Overpelt),
patatjes:
pǝtɛtjǝs (L314p Overpelt),
varkenspatatten:
vęrkǝspǝtatǝ (L314p Overpelt)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|