20335 |
broer |
broer:
bruur (L314p Overpelt),
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
bruur (L314p Overpelt)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)] || broeder; dat is zijn broeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
rotte hoeven:
rǫtǝ huvǝn (L314p Overpelt)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
21603 |
brompot |
grompot:
’n grompot (L314p Overpelt)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
22586 |
bromtol |
zingdop:
zingdop (L314p Overpelt)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van blik en bontgekleurd is? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
24948 |
bron |
bron:
broͅn (L314p Overpelt),
brǫn (L314p Overpelt)
|
bron [ZND B2 (1940sq)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8, III-4-4
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brøstex (L314p Overpelt),
brøzex (L314p Overpelt)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
34141 |
bronstig op andere koeien springen |
remmelen:
rē̜mǝlǝ (L314p Overpelt)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|
33864 |
bronstig, van merries |
heet:
hiǝt (L314p Overpelt),
hengstig:
hęŋstex (L314p Overpelt),
hits:
hets (L314p Overpelt),
sturig:
størex (L314p Overpelt)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
20769 |
brood |
brood:
broeët (L314p Overpelt),
brōēd (L314p Overpelt),
brôêt (L314p Overpelt)
|
(brood) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || brood [RND]
III-2-3
|
20710 |
broodje |
pistolet:
Syst. Frings Rond.
pestəlēs (L314p Overpelt),
sandwich-je:
Syst. Frings Lang.
zāntwiskəs (L314p Overpelt)
|
Welke dialectbenamingen kent U voor kleine wittebroodjes? (pistolee, kadetjes, kerneeke, frans broodje, spaans broodje, krombroodje, koekestel, bestel, krol, knubbeltje [N 16 (1962)]
III-2-3
|