28511 |
derdeling |
drieling:
dręjleŋ (L314p Overpelt)
|
Derde zwerm of tweede nazwerm. Na de eerste nazwerm of de tweede zwerm kan enkele dagen later een tweede nazwerm volgen. [N 63, 29c; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5, 7; L 1a-m; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
ook materiaal znd 23,4
deugeniet (L314p Overpelt),
deugniet:
duxnit (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
døggnit (L314p Overpelt),
snotjong:
snotjoonk (L314p Overpelt),
vlegel:
ook materiaal znd 23,4
vlegel (L314p Overpelt)
|
deugniet [ZND 01 (1922)] || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (L314p Overpelt)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
33451 |
deurtje in een poortvleugel |
schuurdeurtje:
sxȳrdø̄rkǝ (L314p Overpelt)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
18035 |
diarree |
aan de/het schijt:
ān dǝ sxīǝt (L314p Overpelt),
platte schijt:
plat sxit (L314p Overpelt)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.]
I-11
|
21310 |
dief |
dief:
dief (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
schelm:
schɛlm (L314p Overpelt)
|
dief [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dip (L314p Overpelt)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
bieëst (L314p Overpelt),
bist (L314p Overpelt),
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
biest (L314p Overpelt),
ook in ZND 23, 009
biəst (L314p Overpelt),
dier:
dier (L314p Overpelt)
|
beest [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || dier [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bil:
belən (L314p Overpelt),
bil (L314p Overpelt),
dijbeen:
dijbiēn (L314p Overpelt)
|
dijen (deel v.h. been boven de knie) [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
20714 |
dikke boterham |
hompes:
Syst. Frings
hompəs (L314p Overpelt)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|