e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

Gevonden: 3105

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aars kont: kǫ.nt (Overpelt) [JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35] I-9
aas in het kaartspel aas: āozen (Overpelt), harten āos (Overpelt), harten ōͅəs (Overpelt), kliən ous (Overpelt), ōͅəzən (Overpelt) Aas: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] || Aas: klaveren aas (kaartspel). [ZND B2 (1940sq)] || Ik heb de vier azen. [ZND 19A (1936)] III-3-2
abuis abuis: ge het abūs (Overpelt), gä zit abyĕs (Overpelt), ook materiaal znd 19a,6  ge het abus (Overpelt), gä zit abyəs (Overpelt), mis: dēͅ is mis (Overpelt) abuis [ZND 01 (1922)] || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)] III-1-4
achtergebleven hooi harken bijeenreken: bīǝnrē̜kǝn (Overpelt), bijeenscharren: bīǝnsxē̜rǝn (Overpelt), scharren: sxē̜rǝ (Overpelt) Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.] I-3
achterhaam achterhaam: āxtǝrhām (Overpelt) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterhand van het paard achterwerk: āxtǝrwɛrǝk (Overpelt) Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9] I-9
achterhoofd achterste van de kop: ət axtərstə van də koͅp (Overpelt) achterhoofd [N 10 (1961)] III-1-1
achterklauw bijklauw: bɛi̯klǫu̯w (Overpelt), spons: spǫns (Overpelt) Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c] I-11
achterknie hak: hak (Overpelt), spronggewricht: sproŋgǝvrext (Overpelt) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achterploeg het achterste (van de ploeg): ǝt axtǝrstǝ (Overpelt), staart: stǝrt (Overpelt) Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b] I-1