17653 |
aars |
kont:
kǫ.nt (L314p Overpelt)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
āozen (L314p Overpelt),
harten āos (L314p Overpelt),
harten ōͅəs (L314p Overpelt),
kliən ous (L314p Overpelt),
ōͅəzən (L314p Overpelt)
|
Aas: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] || Aas: klaveren aas (kaartspel). [ZND B2 (1940sq)] || Ik heb de vier azen. [ZND 19A (1936)]
III-3-2
|
19009 |
abuis |
abuis:
ge het abūs (L314p Overpelt),
gä zit abyĕs (L314p Overpelt),
ook materiaal znd 19a,6
ge het abus (L314p Overpelt),
gä zit abyəs (L314p Overpelt),
mis:
dēͅ is mis (L314p Overpelt)
|
abuis [ZND 01 (1922)] || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
bijeenreken:
bīǝnrē̜kǝn (L314p Overpelt),
bijeenscharren:
bīǝnsxē̜rǝn (L314p Overpelt),
scharren:
sxē̜rǝ (L314p Overpelt)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
āxtǝrhām (L314p Overpelt)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterwerk:
āxtǝrwɛrǝk (L314p Overpelt)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achterste van de kop:
ət axtərstə van də koͅp (L314p Overpelt)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34100 |
achterklauw |
bijklauw:
bɛi̯klǫu̯w (L314p Overpelt),
spons:
spǫns (L314p Overpelt)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (L314p Overpelt),
spronggewricht:
sproŋgǝvrext (L314p Overpelt)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
32642 |
achterploeg |
het achterste (van de ploeg):
ǝt axtǝrstǝ (L314p Overpelt),
staart:
stǝrt (L314p Overpelt)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|