31585 |
achterschijf |
stootring:
stuǝ.tri.ŋk (L314p Overpelt)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
32741 |
achterste keerstrook |
ondervoordel:
ondǝr[voordel] (L314p Overpelt)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
19445 |
achteruit |
hup-terug:
hȳp trȳx (L314p Overpelt),
terug-hup:
tryx yp (L314p Overpelt),
terug-op:
tryx˱ ǫp (L314p Overpelt)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
33854 |
achteruittrappen |
slaan:
slǫǝn (L314p Overpelt)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
achterste schoot:
ɛxtǝrstǝ sxōt (L314p Overpelt),
bred:
brēt (L314p Overpelt),
schut:
sxøt (L314p Overpelt)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17650 |
achterwerk |
kont:
kōnt (L314p Overpelt)
|
deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17630 |
adamsappel |
adamsappel:
adamzapəl (L314p Overpelt),
Trefw. adams-, vgl. lm. adem
ādəmsapəl (L314p Overpelt)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17781 |
adem |
asem:
ech hāw gennən oͅĕsəm mīə (L314p Overpelt),
ech kos mänən oͅĕsəm nä mīə krīgən (L314p Overpelt)
|
Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
asem krijgen:
ech kos mänən oͅĕsəm nä mīə krīgən (L314p Overpelt),
asemen:
ich kon nie aosemen (L314p Overpelt),
geen asem meer hebben:
[= tegenovergestelde]
ech hāw gennən oͅĕsəm mīə (L314p Overpelt)
|
Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
də ōͅrən van zä v"rhōfd (L314p Overpelt),
en ōͅr opəsniən (L314p Overpelt),
n ōēr open snīen (L314p Overpelt),
Zai: klank van fr. mai (=de maand mei)
de āoren van zai voorhoofd (L314p Overpelt)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|