19688 |
gieter |
gieter:
gitər (L314p Overpelt)
|
gieter (van tuinier) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
22788 |
gilde |
gilde:
gil (L314p Overpelt)
|
Een gilde. [ZND 35 (1941)]
III-3-2
|
20949 |
gist |
gist:
gęs (L314p Overpelt)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
gloͅət (L314p Overpelt)
|
glad [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
20556 |
glazig |
glazig:
gloazige (L314p Overpelt)
|
aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
29571 |
gleiswerk |
aardegoed:
ę ̞ǝdǝgut (L314p Overpelt)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
17853 |
glijden |
slibberen:
sleͅbərə (L314p Overpelt),
slipperen:
slipperen (L314p Overpelt)
|
hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen) [ZND 14 (1926)]
III-1-2
|
18879 |
glimlachen |
glimlachen:
glemlaxən (L314p Overpelt)
|
hoe zegt ge "glimlachen"in uw dialect ? Bestaat er geen woord om dit "stil lachen"uit te drukken, geef dan op door welke omschrijving men dit weergeeft. [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
glimworm:
glemwøͅrm (L314p Overpelt),
glimworm (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
madelichtje:
mailichtjes (L314p Overpelt),
māoilichtjes (L314p Overpelt)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)], [ZND B2 (1940sq)]
III-4-2
|
34172 |
goed liggen |
goed:
gut (L314p Overpelt)
|
Het kalf ligt goed in de baarmoeder: de voorpoten zullen het eerst naar buiten komen. [N 3A, 51]
I-11
|