17786 |
goed luisteren |
goed luisteren:
goed lūsteren (L314p Overpelt),
goed lŭŭsteren (L314p Overpelt)
|
goed luisteren [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33826 |
goed uit de weg kunnend |
vlot:
vlǫt (L314p Overpelt)
|
Gezegd van een paard dat goed te been is. [N 8, 64d]
I-9
|
33919 |
goedaardige droes |
droes:
drus (L314p Overpelt)
|
Een infectieziekte in de keelstreek die vooral jonge paarden aantast. Tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte verloopt ongeveer èèn week. Dan treedt koorts op, gepaard met ontsteking van het neusslijmvlies, waarbij veel slijm wordt afgescheiden, dat na enkele dagen etterig wordt. Typisch voor deze ziekte is de klierzwelling tussen de beide takken van de onderkaak; snel wordt de gezwollen klier dan week, verettert en breekt door. Gewoonlijk verloopt de ziekte goedaardig. [A 48A, 28b; N 8, 89 en 90a; N 52, 15b, 24 en 25; monogr.]
I-9
|
34120 |
goede vleeskoe |
vette koe:
vɛtǝ ku (L314p Overpelt),
vleesbeest:
vlīǝsbīǝst (L314p Overpelt)
|
Breedgebouwde en goed in het vlees zittende koe. [N 3A, 141b]
I-11
|
33024 |
goede- opbrengst geven |
(goed) schieten:
sxitǝ(n) (L314p Overpelt)
|
Werkwoordelijke uitdrukking van het vorige lemma "de oogst levert goed op", "staat er goed voor". Zeer algemene uitdrukkingen als "(de oogst) staat goed" of "(de oogst) staat schoon" zijn hier niet opgenomen. Vergelijk ook het lemma ''groeien'' (1.1.4). [N 15, 12; monogr.; add. uit N 15, 10 en 11; L 5, 39; L 39, 39]
I-4
|
18954 |
goedzak |
goede jong:
t is zoe n goeie jong (L314p Overpelt),
goede kloot:
⁄t is eene goeie klaat (L314p Overpelt),
goedzak:
nə gutzak van nə mins (L314p Overpelt),
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
eene goetzak (L314p Overpelt),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
eene goedzak (L314p Overpelt)
|
Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || een goedzak van een mens [ZND B1 (1940sq)] || gedwee [ZND 01 (1922)] || Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)] || t Is zulk een goeie jongen. [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
17903 |
gooien |
gooien:
guiən (L314p Overpelt),
smijten:
smiejten (L314p Overpelt),
smieten (L314p Overpelt),
smitə (L314p Overpelt),
smīēten (L314p Overpelt)
|
Ge moet uw geld niet in het water gooien (smijten, werpen, ...). [ZND 44 (1946)] || smijten [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
21627 |
gouden twintig frank |
napoleon:
ps. omgespeld volgens IPA.
napōleͅjoͅn (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
Betekenis en uitspraak van: napoleon? Uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)] || gouden munt van 20 franc [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24156 |
goudhaantje |
goudhaantje:
goudhaantje (gew.uitspr.) (L314p Overpelt)
|
goudhaantje
III-4-1
|
24157 |
goudvink |
goudvink:
goͅu̯tfē.ŋk (L314p Overpelt)
|
goudvink (14,5 grijs op de afbeelding is prachtig rood bij de man; zomer en winter vrij schaars; broedt in sparrenbos; worteltjesnest; roep hoog fluitend [pjuuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|