20645 |
griesmeelpudding |
semoule (fr.):
Syst. Frings
smul (L314p Overpelt)
|
Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21495 |
griffel |
griffel:
grivəl (L314p Overpelt)
|
De stift, waarmee op die lei wordt geschreven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19024 |
grijns |
grijns:
grīns (L314p Overpelt),
smoel:
smul (L314p Overpelt)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
grijpen:
griepen (L314p Overpelt)
|
Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
kuur:
ook materiaal znd 29, 16
kuur (L314p Overpelt)
|
kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32678 |
grindelketting |
kettingen:
kęteŋǝn (L314p Overpelt)
|
De in dit lemma verenigde termen zijn van toepassing op a) de dubbele ketting die bij de oude houten karploeg de ploegboom vanaf de beugel verbond met het wielenstel; b) de dubbele, soms enkele ketting die bij de voetploeg de verstelbare verbinding vormde tussen ploegkam en grindelstang; c) de meestal enkele verbindingsketting tussen de ploegboom en het wielenstel van de latere, al dan niet wentelbare ijzeren karploeg). Voor een ordening van deze kettingnamen naar het soort van ketting, de bevestiging ervan en/of het ploegtype dat ermee was uitgerust, was het materiaal niet volledig noch duidelijk genoeg. De enkelvoudsvormen hebben nu eens op een enkele ketting betrekking, dan weer op een dubbele ketting die als een geheel wordt gezien, terwijl met de meervoudsvormen zowel een dubbele als een V-vormig aangebrachte enkele ketting bedoeld kan zijn. Voor de betekenis van het samenstellingsdeel grindel zij in het algemeen verwezen naar het lemma ploegboom. Een enkele keer echter lijkt dit woorddeel inhoudelijk meer overeen te komen met het hieronder vermelde simplex grindel, dat ook in de lemmata grindelstang en ploegkam voorkomt en dat waarschijnlijk op te vatten is als het door ketting en/of stang en/of kam met toebehoren gevormde geheel, dat de trekkracht onder de ploegboom door overbrengt op de achterploeg. Voor de samenstellingsdelen halter, beugel en zadel(pond) zie men het vorige lemma. [N 11, 31.II.n + 31.IV.c; N 11A, 97k + 98c; monogr.]
I-1
|
32968 |
groei |
groei:
grø̜i̯ (L314p Overpelt),
scheut:
sxø̄t (L314p Overpelt)
|
Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.]
I-4
|
17541 |
groeien |
groeien:
grui̯ǝ (L314p Overpelt),
gəgruit (L314p Overpelt),
wassen:
wasǝn (L314p Overpelt)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)]
I-4, III-1-1
|
25246 |
groeizaam weer |
vers (weer):
vars weer (L314p Overpelt),
wasselijk (weer):
wàseͅløk (L314p Overpelt),
’t is wĕsselijk (L314p Overpelt)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
gruun (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
gryn (L314p Overpelt)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)], [ZND A2 (1940sq)]
III-4-4
|