34065 |
guste koe |
lege vaars:
lēx vɛi̯rs (L314p Overpelt),
schot:
sxǫt (L314p Overpelt)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
kil (weer):
kil (L314p Overpelt),
kil weer (L314p Overpelt),
koel (weer):
kul (L314p Overpelt),
niet kort en ook niet lang
kul (L314p Overpelt),
schraal (weer):
schraol weer (L314p Overpelt)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hē̜x (L314p Overpelt),
hęx (L314p Overpelt),
hɛx (L314p Overpelt),
tuin:
tūn (L314p Overpelt)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24606 |
haagbeuk |
hegbeuk:
hegbeuk (L314p Overpelt)
|
haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
pispot:
pispotten (L314p Overpelt),
pispotje:
pispotjes (L314p Overpelt),
5x
pispot(-je/-teken) (L314p Overpelt),
pispotjes:
pespøtjǝs (L314p Overpelt),
pespǫtjǝs (L314p Overpelt),
pispotten:
pespøt (L314p Overpelt),
pespǫtǝ (L314p Overpelt)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde || hagewinde [ZND 01 (1922)]
I-5, III-4-3
|
29637 |
haam |
haam:
hām (L314p Overpelt)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
33952 |
haamkap |
haamkap:
hāmkap (L314p Overpelt),
kap:
kap (L314p Overpelt),
kop:
kǫp (L314p Overpelt)
|
Leren kap boven de plaats waar de twee haamkussens samenkomen, die dient om inwateren te beletten. [JG 1a, 1b; N 13, 8; N 36, 9b; monogr.]
I-10
|
33949 |
haamkussen |
binnenkussens:
benǝkøsǝs (L314p Overpelt),
kussens:
køsǝs (L314p Overpelt),
vilten kussens:
vēltǝ køsǝs (L314p Overpelt)
|
De met stro of paardehaar gevulde binnenbekleding van het haam die voorkomt dat de nek van het paard doorgeschaafd wordt. Zie ook lemma Kussenleder. Daar het twee kussens betreft, zijn veel opgaven in het meervoud. [JG 1a, 1b; N 13, 3; N 36, 15; monogr.]
I-10
|
33953 |
haamoren |
koppen:
kǫpǝn (L314p Overpelt),
oren:
ūǝrǝn (L314p Overpelt)
|
De twee boven de kap uitstekende delen van de haamspanen. [JG 1a; N 13, 9; N 36, 9a]
I-10
|
33956 |
haamslot |
slot:
slōǝt (L314p Overpelt)
|
Slot of scharnier onder aan het haam waarmee de uiteinden van de haamspanen worden vastgemaakt. [JG 1a; N 13, 7]
I-10
|