25056 |
handvol |
handvol:
hamfel (L314p Overpelt)
|
handvol (haffel, grap, grop) [ZND B1 (1940sq)]
III-4-4
|
33006 |
handvol -bij het zaaien |
grob:
grop (L314p Overpelt),
handvol:
ha.mpfǝl (L314p Overpelt)
|
Strikt genomen lopen twee begrippen dooreen: de handvol zaaigoed die de zaaier telkens uit het zaaikleed of de zaaibak neemt om deze uit te strooien, en de hoeveelheid die men, dan vaak met twee handen tegelijk, op kan nemen om de zaaibak te vullen; dit laatste is eigenlijk grob of hoopsel; wanneer beide woorden werden opgegeven, is bij het laatste type opgenomen dat het om twee handen gaat. Ontegenzeglijk wordt grob ook gebruikt voor de handvol bij het zaaien. Zie de toelichting bij het lemma ''met de volle hand -zaaien'' (2.12). [JG 1a, 1b; Wi 51; monogr.]
I-4
|
32934 |
handvol hooi, pluk hooi |
armvol:
hę.lǝvǝr (L314p Overpelt)
|
De kleine hoeveelheid hooi die men met de handen kan oppakken. Soms wordt uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de pluk hooi die men in de hand pakt en de hoeveelheid die men in de armen kan nemen, bij voorbeeld in L 295: een "tuske" is zoveel als men in de handen kan nemen, en een "ervel" is zoveel als men in de armen kan nemen; in Q 200, 247 en 247a is dit respectievelijk een "floes" en een "wis". Soms geven diminutiva aanleiding tot klankschilderende woorden; ze staan achter in het lemma bijeen. [N 14, 116; N 14, 131 add.; monogr.]
I-3
|
33147 |
handzeef |
zeef:
zē.f (L314p Overpelt),
zift:
zeft (L314p Overpelt)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
17811 |
hangen |
hangen:
hangen (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt,
L314p Overpelt)
|
hangen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
19373 |
hangslot |
hangslot:
haŋslot (L314p Overpelt)
|
hangslot [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
21543 |
hard roepen |
hard roepen:
heͅj røpt hōͅrt (L314p Overpelt)
|
hij roept hard [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
21413 |
hard schreeuwen |
hard schreeuwen:
gè moet haard schreuwen, anders verstit hij os nĕĕ (L314p Overpelt)
|
Men moet hard schreeuwen, anders verstaat hij ons niet. Men: wordt dit woord wel gebruikt in uw dialect? Zoniet, door welk voornaamwoord wordt men weergegeven? [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
25146 |
hard vriezen |
hard (vriezen):
ps. de o staat wat hoger geschreven.
haord (L314p Overpelt)
|
het vriest hard [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
25147 |
hard waaien |
hard waaien:
’t waait hàrd (L314p Overpelt)
|
hard waaien [boezen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|