19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
afwasbak (K357p Paal),
afwaskom:
afwaskom (K357p Paal)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)] || de kom, bak of emmer, waarin de teljoren, schotels, enz. worden afgewassen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
26206 |
afzeilen |
afzeilen:
afzeilen (K357p Paal)
|
De zeilen afnemen. [N O, 7b; A 42A, 74]
II-3
|
33645 |
akker |
perceel:
pǝrsiǝl (K357p Paal),
stuk:
støk (K357p Paal),
stuk labeurgrond:
støk labø̄rgront (K357p Paal)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24866 |
akkerdistel, distel |
dissel:
dissel (K357p Paal),
distel:
distel (K357p Paal)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
scheien (zelfst.nw.):
skē̜n (K357p Paal),
sxē̜n (K357p Paal),
scheivoor:
skē̜[voor] (K357p Paal),
sxē̜[voor] (K357p Paal)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
erwtgeerden:
ɛt˲gē̜ǝrǝ (K357p Paal),
erwtrijzer:
ɛtrái̯zǝr (K357p Paal),
molhoopbreider:
mǫlhuǝp˱brē̜ǝr (K357p Paal),
sleep:
slē̜.p (K357p Paal),
sleep[eg]:
slē̜.p[eg] (K357p Paal)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
22354 |
al dansend draaien |
leuteren:
[cf. suggestie bij vraagstelling]
leuteren (K357p Paal)
|
Al dansende draaien, gezegd van een tol [schrankelen, hekelen, denderen, leuteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22420 |
alle kegels in één keer omverwerpen |
bossen:
bossen (K357p Paal)
|
Alle kegels in één keer omverwerpen [bossen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22419 |
alle kegels samen |
bos:
bos (K357p Paal)
|
Alle kegels bij elkaar [bos]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allerhelligen (K357p Paal)
|
Allerheiligen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|