19415 |
het vuur doven |
uitdoen:
uitdoen (K357p Paal)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
20678 |
hete bliksem |
appelstomp:
Syst. IPA
apəlstump (K357p Paal)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
heiten (K357p Paal),
hèten (K357p Paal)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hø̄.kǝl (K357p Paal),
heukeltje:
hø̄.kǝlkǝ (K357p Paal)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
daaldoen:
dā.ldu.n (K357p Paal),
uitspreiden:
ø̜tspr˙ɛn (K357p Paal)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
h"p (K357p Paal, ...
K357p Paal),
hoop (K357p Paal, ...
K357p Paal)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || een heup [ZND A2 (1940sq)] || heup [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33704 |
heuvel |
bergje:
bɛrxskǝ (K357p Paal)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
Bergske (K357p Paal),
e bergske (K357p Paal),
ə beͅrxskə (K357p Paal),
⁄n bergske (K357p Paal),
hoogte:
wa ⁄n hoegte (K357p Paal),
wat ⁄n huugde (K357p Paal)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vessem:
versem (K357p Paal),
vessəm (K357p Paal),
veͅsəm (K357p Paal)
|
een hiel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
vessem:
véssem (K357p Paal),
vɛsəm (K357p Paal)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|