e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Paal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hij aardt naar zijn vader hij heeft de aard naar zijn vader: cf. WNT s.v. "vaar (I)"(samengetrokken vorm van vader).  he het den aart ne ze voar (Paal) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)] III-2-2
hijgen gijgen: gēgə (Paal), hijgen: hēgə (Paal), jagen: jā.gǝ (Paal) [JG 1a, 1b](naar adem) hijgen [ZND B1 (1940sq)] I-11, III-1-2
hik hik: hik (Paal) hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)] III-1-2
hinkelblokje perksteen: perksteen (Paal), perkstieën (Paal) Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinkelen perkhinken: perkhinken (Paal, ... ) Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinken hinken: hinken (Paal, ... ) Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken briezen, briesen: brīzǝ (Paal), ruchelen: røxǝlǝ (Paal), rø̄xǝlǝ (Paal) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoed (alg.) hoed: howt (Paal), huot (Paal), hūt - høj (Paal) hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3
hoed: spotnamen buis: ba.is (Paal), spelling: Frings  bajs (Paal, ... ), donderhoed: [intervoc. d-deletie, vgl. vinne vinden]  donərhowt (Paal) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] || hoge hoed (spotbenaming) (den hardhoutere, den hoggen dop, den hoggen zééje, hoge buis) [N 02 (1960)] || hoge hoed bij gelegenheidskleding (de stèèle, stèèlen hoed, stejlen hoed, hoggen hoed) [N 02 (1960)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hyǝn (Paal), højǝ (Paal), hø̄jǝn (Paal) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11