e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Paal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huis, woning huis: hais (Paal), hø͂ͅs (Paal, ... ), høͅi̯s (Paal), høͅs (Paal) huis [ZND 01 (1922)], [ZND 34 (1940)], [ZND A2 (1940sq)] III-2-1
huisakker geleg: gǝlēx (Paal), huishof: hø̜̄shǫf (Paal) Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.] I-8
huishouden huishouden: høͅi̯shōn (Paal), høͅi̯shoͅu̯n (Paal) Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1
huismus, mus mus: mus (gew.uitspr.) (Paal), mys (Paal), møsən mv. (Paal) huismus || mus [ZND 01 (1922)], [ZND 43 (1943)] III-4-1
huisweide dries: drēͅi̯s (Paal) I-7
huiveren bibberen: bibbere (Paal, ... ), rijderen: ra-je-ren (Paal, ... ), rajərə (Paal) Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] III-1-2
huiverig rijderig: rajərech (Paal) huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)] III-1-2
huivering bibber: bibər (Paal) huivering [gril] [N 10 (1961)] III-1-2
hurken op zijn hukken gaan zitten: ob zeͅn hoͅəkə zitə gon (Paal), op sən høkə go zetə (Paal) hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken: op zijn hurken (gaan) zitten [ZND B1 (1940sq)] III-1-2
hutselen schudden: schudden (Paal) Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)] III-3-2