e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Paal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ijspegel ijspin: eͅspinə (mv.) (Paal), ijspin (Paal) ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)] III-4-4
ijver veel vuur: vuier kort uitspreken  daï zit veul vuier (Paal) Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)] III-1-4
ijzel, bevroren neerslag ijzel: aïzel (Paal), háizəl (Paal) ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)] III-4-4
ijzelen ijzelen: aïzelt (Paal, ... ), háizələ (Paal) ijzelen [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)] III-4-4
ijzeren deurtje voor het ovengat ovenschedel: [oven]sxē̜i̯l (Paal) Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b] I-6
ijzeren gaffel, oogstgaffel gaffel: gafǝl (Paal), hooigaffel: [hooi]gafǝl (Paal) Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.] I-3
ijzeren haak aan de puthaak puthaak: puthaak (Paal), schephaak: sxø̄phāək (Paal), vlim: vlem (Paal) [N 12 (1961)] [ZND 32 (1939)] I-7
ijzertje onder een schoen kram: kram (Paal), kRam (Paal) ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)] III-1-3
in de schil gekookte aardappelen varkenspatatten: Syst. IPA  ve̝ͅrkəspəte̝ͅtə (Paal) In de schil gekookte aardappelen (zwelmennekes?) [N 16 (1962)] III-2-3
in een beek baden baden: baaien (Paal), boijə (Paal), in een beek baaien (Paal), in een beek baoien (Paal) In een beek baden. [ZND 33 (1940)] III-3-2