17921 |
knellen |
pitsen:
pietsen (K357p Paal),
pitsen (K357p Paal)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pietsen (K357p Paal),
pitsen (K357p Paal)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heiknijper:
heiknijper (K357p Paal)
|
kneu
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
butsen:
butsen (K357p Paal)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knē̜vǝls (K357p Paal)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
26318 |
kneveltouw |
strop:
strǫp (K357p Paal)
|
Het gesplitste touw onderaan de luireep of de strop of lus waaraan men de zak bevestigt. De watermolen in Q 99* had aan het uiteinde van de luiketting een kwast die bestond uit roffelen (røfǝlǝ) en franjelen (frānjǝlǝ). [N O, 25f; Jan 233 add.; A 42A, 44 add.]
II-3
|
17677 |
knie |
knie:
knae.j (K357p Paal),
knai (K357p Paal),
knaij (K357p Paal, ...
K357p Paal),
knaj (K357p Paal),
knei (K357p Paal)
|
[ZND B1 (1940sq)]knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17772 |
knie [knieschijf] |
knieschijf:
RK -> knie, sem.toel.
knaïschaēf (K357p Paal)
|
Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
grommelen:
he ès altèd ant gromelen (K357p Paal),
pruttelen:
preutelen (K357p Paal)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pietsen (K357p Paal),
pitsen (K357p Paal, ...
K357p Paal,
K357p Paal,
K357p Paal),
pitsə (K357p Paal)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|