18151 |
knikkebenen |
kwakkelen:
kwakələ (K357p Paal)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
scheut:
nəsk"t (K357p Paal),
scheut (K357p Paal),
schøt (K357p Paal)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Een knikker. [ZND B1 (1940sq)] || Knikker. [ZND m]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuil:
kuil (K357p Paal)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
trullen:
trullen (K357p Paal)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje pitsen:
en uugske pietsen (K357p Paal),
n uigske pitse (K357p Paal),
een oogje plimpen:
en uugske plumpen (K357p Paal)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
besmodderen:
besmodderd (K357p Paal),
smerig maken:
smerig maken (K357p Paal),
verrotsen:
verrotsen (K357p Paal)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
21001 |
knoflook |
bol look:
en bol loek (K357p Paal)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plø̜kǝ (K357p Paal)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
rapen:
rǭǝpǝ (K357p Paal)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grøi̯n (K357p Paal),
grɛi̯n (K357p Paal)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|