32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knyǝpǝ)
knyǝp (K357p Paal)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (K357p Paal)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
grommelaar:
gromeler (K357p Paal),
n grommelèèr (K357p Paal),
lastige, een -:
ne lestige (K357p Paal),
nirker:
nə nirker (K357p Paal),
pruttelaar:
preuteleir (K357p Paal),
zemelaar:
⁄n semmeleir (K357p Paal),
zwartkijker:
ne zwetkieker (K357p Paal)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knueppel (K357p Paal),
knuppel (K357p Paal, ...
K357p Paal),
knypəl (K357p Paal, ...
K357p Paal),
knøpəl (K357p Paal),
mispelaar:
mispeler (K357p Paal)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)], [ZND B2 (1940sq)], [ZND m]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutselen (K357p Paal)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kui̯ (K357p Paal, ...
K357p Paal),
kui̯ǝn (K357p Paal),
kōi̯ (K357p Paal),
kōi̯ǝn (K357p Paal),
kǫi̯ (K357p Paal),
kǫi̯ǝn (K357p Paal)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaarse:
vǫrsǝ (K357p Paal),
vɛsǝ (K357p Paal)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
koe van (het) tweede kalf:
[koe] van twidǝ [kalf] (K357p Paal)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
kromme rug:
krumǝ røx (K357p Paal)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hanggat:
haŋgat (K357p Paal)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|