30530 |
leien dak |
schaliën dak:
sxaliǝ dak (K357p Paal),
sxãliǝ dak (K357p Paal),
sxǭliǝn dak (K357p Paal)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
19535 |
lemmer |
het scherp:
tsxeͅrəp (K357p Paal)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26225 |
lemmerbanden |
asbanden:
asbanden (K357p Paal)
|
De metalen banden die om de lemmers en dammen heen zijn bevestigd. Zie ook de lemmata ɛlemmersɛ en ɛdammenɛ.' [N O, 10m]
II-3
|
17643 |
lende |
lee:
pījn in ne leen (K357p Paal)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
meerkuil:
mērkai̯l (K357p Paal
[(vervorming van miltkuil)]
)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
17558 |
lenig |
zwak:
zwak (K357p Paal)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
voorjaar:
veurjaor (K357p Paal),
voortijd:
veurtijd (K357p Paal)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
34357 |
lepbig |
melkbag:
męlǝkbax (K357p Paal)
|
Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.]
I-12
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
lepe, een -:
liepe (K357p Paal),
slimme vos:
slumme vos (K357p Paal)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lepel (K357p Paal),
lepəl (K357p Paal),
lēpəl (K357p Paal, ...
K357p Paal),
ABN.
lepel (K357p Paal)
|
lepel [ZND m] || Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|