28873 |
schaar |
scheer:
sxē̜ǝr (K357p Paal)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
22314 |
schaats |
schaberdijn:
schaberdaine (K357p Paal)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaberdijnen:
schaberdaine (K357p Paal),
schaberdijnen (K357p Paal),
schaberdijnen rijden:
skabərdainərajə (K357p Paal)
|
Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)] || Schaatsenrijden. [ZND B1 (1940sq)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
{z. toel.}:
neen
/ (K357p Paal)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lómmər (K357p Paal),
lommerte:
we zitten inne lommert (K357p Paal),
schilleschaai:
we zitten in de schuile schaai (K357p Paal),
we zitten inne schille schaai (K357p Paal),
schoeleschaai:
i van zitte en aa van schaai dof
wə zitə inne schullə sxaai (K357p Paal)
|
schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
schofttijd:
ṣxoftɛ.t (K357p Paal)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
sxøbzbou̯r (K357p Paal)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
20696 |
schapenvet |
schapenvet:
Syst. IPA
sxa͂u̯əpəve̝ͅt (K357p Paal)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schapestal:
sxǭǝpǝ[stal] (K357p Paal)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (K357p Paal),
dabǝn (K357p Paal),
krabben:
krabǝn (K357p Paal),
kratsen:
krɛtsǝn (K357p Paal),
scharren:
sxęrǝn (K357p Paal),
sxɛrǝn (K357p Paal)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|