24249 |
spreeuw |
spreeuw:
spriew (K357p Paal),
spriəf (K357p Paal)
|
spreeuw [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
klappen:
niei te het klappe (K357p Paal)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
sprengen (K357p Paal),
sprèngen (K357p Paal)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
var:
vē̜r (K357p Paal)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sprūtələ (K357p Paal)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21007 |
spruiten |
spruitjes:
spruitekes
sprøͅtəkəs (K357p Paal)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
uitkomen:
øͅtkō.mə (K357p Paal)
|
uitkomen [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruitkool:
sprø͂ͅtky(3)̄əl (K357p Paal)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
34286 |
spruitpot |
korenspuiter:
kōrǝspøtǝr (K357p Paal)
|
Pot waarin men koren kookt, zodat het gaat zwellen. Vervolgens voert men dit aan beesten met name aan het paard. [N 18, 129]
I-11
|
26676 |
staakijzer van de rosmolen |
spil:
spel (K357p Paal)
|
De verticaal onder de molenstenen geplaatste, vaak van ijzer vervaardigde spil die de loper aandrijft. Zie ook de lemmata ɛstaakijzer van de windmolenɛ en ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N D, 17]
II-3
|