e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Paal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tweede klaversnede tweede snede: twēdǝ snē (Paal) Zoals het nagras meestal van betere kwaliteit is dan de eerste snede, zo is ook de tweede snede klaver een gezochte soort groenvoer. Vergelijk aflevering I.3, paragraaf 6: Nagras. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [JG 1c, 2c; monogr.] I-5
tweede luiden voor de mis het kwartier luiden: ⁄t kwartiër laaidt (Paal), luiden: lajə (Paal) Kleppen (de 2 maal luiden voor de H. mis). [ZND B2 (1940sq)] || Veelal wordt de kerkklok tweemaal gehoord voor men naar de mis gaat; hoe zegt men wanneer men ze voor de tweede maal hoort? [ZND 36 (1941)] III-3-3
tweeling tweeling: tweͅləŋ (Paal) tweeling [ZND B1 (1940sq)] III-2-2
tweeslachtige jonge kip tsjiepje: tšepkǝ (Paal) Met betrekking tot het woordtype loerhaan merken informanten op, dat deze een haan is met een geslachtelijke afwijking of dat deze het uiterlijk van een haan heeft maar geen volledige haan is. [N 70, 10; N C, add.; N 19, add.; monogr.] I-12
tweespeen tweedemer: twii̯ǝdēmǝr (Paal) Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66] I-11
tweetakrijn tweetak: tweǝtak (Paal) Balanceerrijn of vaste rijn met twee rijntakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15c; Vds 140; A 42A, 21; N O, 15b] II-3
twijg stek: stɛk (Paal), zweep: zwiǝp (Paal) Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
ui, ajuin ajuin: ajuin (Paal), ajøͅn (Paal), djuin: djø͂ͅ.n (Paal), djø͂ͅn (Paal, ... ) ajuin [ZND 01 (1922)] || ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2a (1963)] || een ajuin [ZND 43 (1943)], [ZND B2 (1940sq)] I-7
uier uier: ai̯ǝr (Paal, ... ), ái̯ǝr (Paal) [JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b] I-11, I-12, I-9
uil uil: ø͂ͅ.l (Paal) uil [ZND m] III-4-1