34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
bręnǝx (K357p Paal)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ø̜tspanǝ (K357p Paal)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
tappen:
tabǝ (K357p Paal)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|
29925 |
uitvoerder |
meestergast:
mistǝrgast (K357p Paal)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
21133 |
uitwijken |
afzetten:
af˲zętǝ (K357p Paal)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
30051 |
uitzetplanken |
planken:
plaŋkǝ (K357p Paal)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
21387 |
unster |
ponder:
punder (K357p Paal),
punner (K357p Paal),
pönner (K357p Paal),
uisel:
ysəl (K357p Paal)
|
De Romeinse balans, bestaande uit een stok waarover een gewicht heen en weer geschoven wordt. [ZND 33 (1940)] || Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
17700 |
urineren |
zeiken:
zēͅkə (K357p Paal)
|
zeiken [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
34043 |
vaalbonte koe |
vaal (bijvgl. nmw.):
vāl (K357p Paal)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131b]
I-11
|
22465 |
vaandel |
vaandel:
vaandel (K357p Paal)
|
De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|