25208 |
windstilte |
geen wind:
gīnǝ wint (K357p Paal)
|
De volledige afwezigheid van wind. [N O, 9a]
II-3
|
26043 |
windwijzer |
weerhaan:
weerhaan (K357p Paal)
|
De windwijzer in de vorm van een haan, een vaan etc, die boven op de molenkap is geplaatst. Zie ook afb. 19. [N O, 45f]
II-3
|
33832 |
windzuiger |
windzuiker:
we.nt˲zǭkǝr (K357p Paal)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkǝlhāk (K357p Paal)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.]
II-9
|
21566 |
winkelkorf |
kabas:
kabas (K357p Paal)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
winə (K357p Paal),
Alleen win - won - gewonnen genoteerd.
/ (K357p Paal)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || Winnen. [ZND m]
III-3-2
|
18676 |
winterkleren |
winterdingen:
twintərdiŋə (K357p Paal)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
winterkeuningske (K357p Paal)
|
winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
putǝ (K357p Paal)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
botterwip:
botǝrwep (K357p Paal),
wip:
wep (K357p Paal),
wip (K357p Paal)
|
Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20]
I-11, III-3-2
|