32947 |
zijladders van de oude kar |
leren:
lirǝ (K357p Paal),
zijleren:
zai̯lirǝ (K357p Paal)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
bomgat:
boemgat (K357p Paal),
bumgat (K357p Paal)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
27824 |
zijwand |
berd:
(mv)
berder (K357p Paal),
schutsel:
(mv)
sxøtsǝls (K357p Paal),
sponnen:
spǫnǝ (K357p Paal)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
26006 |
zijwanden |
kruiwagelenberden:
krāi̯wāgǝlǝbędǝ (K357p Paal)
|
Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
22771 |
zingen |
zingen:
zinge (K357p Paal, ...
K357p Paal,
K357p Paal)
|
III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)]
III-3-2
|
31189 |
zinkbewerker |
zinkbewerker:
zeŋk˱bǝwęrkǝr (K357p Paal),
zinkwerker:
zeŋkwęrǝkǝr (K357p Paal)
|
Ambachtsman die zink en blik verwerkt, dakgoten herstelt, etc. Een aantal opgaven kunnen mogelijk meer algemeen van toepassing zijn op een loodgieter. [N 64, 161b; L 34, 17a-b; monogr.; div.]
II-11
|
19680 |
zitbank |
bank:
baŋk (K357p Paal, ...
K357p Paal,
K357p Paal)
|
bank [ZND A1 (1940sq)], [ZND A2 (1940sq)] || op het eind van de bank [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
34083 |
zitbeenderen |
knoken:
knōkǝ (K357p Paal)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitə (K357p Paal)
|
zitten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
18198 |
zitvlak van een broek |
gat:
xat (K357p Paal)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|