19406 |
braadpan |
vleespot:
vlii̯əspoͅt (K357p Paal)
|
pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
worst:
worst (K357p Paal)
|
worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33653 |
braakland |
braak stuk:
brāk støk (K357p Paal),
braakgrond:
brākgront (K357p Paal)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brāk (K357p Paal),
brǭǝk (K357p Paal)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
doorns:
dō.rǝs (K357p Paal)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
braamberen:
^ moet boven de € staan (tweetoppig?)
brombēͅ^̞rə (K357p Paal)
|
braam(bessen) [RND]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brø̜mbērǝ (K357p Paal),
brǫmbērǝ (K357p Paal)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
braamberenbuist:
breumberenbeust (K357p Paal)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
vlieës broaien (K357p Paal)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
bruken (K357p Paal),
kotsen:
kotsen (K357p Paal),
kotsə (K357p Paal, ...
K357p Paal),
[plat]
kotsen (K357p Paal),
over tongeren rijden:
[spotsgewijs]
over Tongeren rijen (K357p Paal),
overgeven:
øvərgevə (K357p Paal),
[geven}
euvergēven (K357p Paal),
spuwen:
spauwen (K357p Paal),
spawə (K357p Paal)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] || overgeven (spuwen, braken) [ZND B2 (1940sq)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|