33840 |
briesen |
briesen:
brīzǝ (K357p Paal),
pruisen:
prø̜̄.sǝ (K357p Paal)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brøi̯ǝ (K357p Paal),
brø̄ǝn (K357p Paal)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
kloek:
kluk (K357p Paal)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broedertje:
bryrkə (K357p Paal)
|
Broeder. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
34506 |
broedhen |
klotshen:
klǫtshen (K357p Paal)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34505 |
broedse kip die men niet wil laten broeden |
klots:
klǫts (K357p Paal)
|
[N 19, 43b]
I-12
|
25388 |
broeien |
verbranden:
verbranden (K357p Paal)
|
Het door warmte gecombineerd met vocht bederven van het meel. [N O, 39g]
II-3
|
18540 |
broek met split |
mansbroek:
mansbrok (K357p Paal)
|
broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
broĕk (K357p Paal),
brok (K357p Paal),
brook (K357p Paal),
broök (K357p Paal),
brōk⁄ (K357p Paal),
bruk (K357p Paal),
brŭk (K357p Paal),
kort, bijna brok
broek (K357p Paal)
|
broek [ZND 22 (1936)], [ZND m] || broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)] || Broek. Hoe is de juiste uitspraak van het woord broek (kledingstuk) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
18423 |
broekspijp |
broeksenpijp:
broksəpɛ:pə (K357p Paal),
brōksəpēͅpə (K357p Paal)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|