20387 |
bruidegom |
bruidegom:
1a-m; 22, 29a;
bruiëdegoom (K357p Paal)
|
bruidegom [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
meidje:
meetekes (K357p Paal),
ə mētəkə (K357p Paal)
|
Een maagdeken ( in de processie). [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heten de kleine meisjes die in de processie gaan? [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
1a-m; 22, 29b;
bruielooft (K357p Paal)
|
bruiloft [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
18364 |
bruine gebreide dameskous |
bruine gestrikte kous:
bruingestrikte kaos (K357p Paal),
brèèn gestrikte kaos (K357p Paal)
|
dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (K357p Paal)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34072 |
brulse koe |
brul:
brøl (K357p Paal)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul:
bryl (K357p Paal),
brul zijn:
(de koe is) brøl (K357p Paal)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
astrant (K357p Paal),
he es astrant (K357p Paal),
hy es astrant (K357p Paal),
frank:
he es vrank (K357p Paal)
|
hij is vrijpostig (strant, astrant) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
bijs:
baais (K357p Paal),
bais (K357p Paal),
guts:
goets (K357p Paal),
stroef:
stroof (K357p Paal)
|
bui, regen [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
b".ək (K357p Paal),
baok (K357p Paal),
bāk (K357p Paal),
būīk (K357p Paal),
pens:
pɛ.ns (K357p Paal)
|
buik [N 10b (1961)], [ZND m] || de buik [ZND 29 (1938)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|