23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
Allerhéllige (L290p Panningen),
(ee kort).
Alderheellige (L290p Panningen),
vroeger: allerhillege.
allerhéjlige (L290p Panningen)
|
Allerheiligen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
23196 |
allerzielen |
allerzielen:
Alderzîêle (L290p Panningen),
allerzeei̯le (L290p Panningen),
Allerzîêle (L290p Panningen)
|
Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
19312 |
angst |
angst:
ĕngst (L290p Panningen)
|
angst [SGV (1914)]
III-1-4
|
33621 |
anjelier |
flet:
flet (L290p Panningen),
genoffeltje:
snuffelke (L290p Panningen)
|
[DC 17 (1949)]
I-7
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
genoffeltje:
-
sjnuffelke (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
violet:
-
flet (L290p Panningen)
|
tuinanjer [DC 17 (1949)], [SGV (1914)]
III-2-1
|
21251 |
anker |
anker:
anker (L290p Panningen),
aŋkǝr (L290p Panningen),
balkanker:
balǝk˱aŋkǝr (L290p Panningen),
trekanker:
tręk˱aŋkǝr (L290p Panningen)
|
anker [SGV (1914)] || Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.]
II-9, III-3-1
|
20638 |
appelbol |
appelenbol:
Syst. WBD
appelebo.l (L290p Panningen),
zomerweggetje:
Syst. WBD zö.merw´´kske = eigengebakken wittebroodje met appel erin als beloning voor t zö.mere (=aren lezen).
zö.merwĕĕkske (L290p Panningen)
|
Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33494 |
appelboom |
appelboompje:
Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen
appelbömke (L290p Panningen)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|
20698 |
appelmoes |
appelenmoes:
(accent op móó:s).
appelemóóÚ:s (L290p Panningen),
Syst. WBD klemtoon op -moos
appelemoos (L290p Panningen)
|
Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)] || appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
33100 |
aren lezen |
zomeren:
zø̜mǝrǝ (L290p Panningen)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|