25622 |
inzakken |
inslaan:
enšlǭn (L290p Panningen),
inzakken:
engǝzakt (L290p Panningen),
krom brood:
krūm brūǝt (L290p Panningen)
|
Het inzakken van het brood op de plaats waar een stuk onrijp deeg zit. Er komen verschillende grammaticale categorieën voor in dit lemma. [N 29, 68b]
II-1
|
25626 |
inzakken of inzakking |
slecht slot:
šlē̜x šlō.t (L290p Panningen),
šlē̜xt šlō.t (L290p Panningen)
|
Het inzakken of de inzakking van het brood, ontstaan doordat de deegpunten niet over elkaar vallen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 71; monogr.]
II-1
|
29751 |
inzetter |
enzetter:
enzɛtǝr (L290p Panningen)
|
De arbeider die de droge vormelingen onder leiding van een deskundige die meestal ook als stoker fungeert, in de oven plaatste. In Q 111 maakte men een onderscheid tussen de schurger (ēø̜r\g\r) die de stenen aanvoerde en de inzetter (enzę ̞t\r) die de stenen in de oven plaatste. [N 98, 119; N 98, 153; monogr.]
II-8
|
20827 |
inzouten |
zouten:
zōāte (L290p Panningen)
|
zouten (mv.?) [SGV (1914)]
III-2-3
|
34074 |
jaarring |
ring:
reŋ (L290p Panningen)
|
Jaarlijkse ringvormige verdikking aan de hoorns. [N 3A, 106b]
I-11
|
18259 |
jak |
jak:
jak (L290p Panningen, ...
L290p Panningen)
|
jak [SGV (1914)] || vrouwenjak, kort jasvormig getailleerd bovenkledingstuk [jak, baskien, bollero, zeelewermer, kasjevek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18996 |
jaloers |
jaloers:
sjeloersch (L290p Panningen)
|
jaloersch [SGV (1914)]
III-1-4
|
19039 |
jammer |
jammer:
jammer (L290p Panningen),
ee (van ees) als korte klank.
⁄t ĕĕs jammer (L290p Panningen),
zonde:
zunj (L290p Panningen),
⁄t ĕĕs nòò.g zunj (L290p Panningen),
⁄t is zung (L290p Panningen)
|
jammer [zund] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
22435 |
jarig zijn |
jarig zijn:
hae es merge jöörig (L290p Panningen),
verjaren:
hɛ vərjaort morgə (L290p Panningen)
|
Hij is morgen jarig. [DC 02 (1932)]
III-3-2
|
18193 |
jas: algemeen |
jas:
jas (L290p Panningen),
joas (L290p Panningen),
jàòs (L290p Panningen),
jês (L290p Panningen)
|
jas [SGV (1914)] || jas in het algemeen [kölder, frak, palleto, rok, pit, kazak] [N 23 (1964)] || jassen (mv.) [SGV (1914)] || Zijn jas is helemaal vaal, op die van mij zitten vale plekken [DC 42B (1967)]
III-1-3
|