33934 |
keelketting, keelriem |
keelriem:
kē̜lrēm (L290p Panningen),
strotriem:
štrōtrēm (L290p Panningen)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voorhoofd:
vørhø̜i̯t (L290p Panningen),
vøę̄.rhø̜i̯.t (L290p Panningen),
vø̄rhø̜i̯ǝr (L290p Panningen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
31266 |
kegelvormige tas |
opronder:
ǫprøŋǝr (L290p Panningen
[(voor het maken van koppen aan rond en vierkant ijzer)]
)
|
Een kegelvormig aambeeldje dat met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in het aambeeldgat of tasgat wordt geplaatst of tussen de bekken van een bankschroef wordt geklemd. Het werktuig wordt gebruikt om er kleine metalen voorwerpen, zoals ringen en schakels van kettingen, op te vormen. Zie ook afb. 25. [N 33, 48]
II-11
|
19053 |
kennen |
kennen:
kennen (L290p Panningen),
kènne (L290p Panningen)
|
kennen [SGV (1914)] || kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
kêl (L290p Panningen)
|
kerel [SGV (1914)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
drɛi̯ǝ (L290p Panningen)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.]
I-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
hèè waas te vreug in de keerk (L290p Panningen),
kèrk (L290p Panningen),
(moeten trouwen enz.).
héé waas te vreug in e kĕĕrk (L290p Panningen)
|
kerk [SGV (1914)] || te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kerrekhoof (L290p Panningen),
kèrkhoof (L290p Panningen),
(ee kort).
keerkhoo.f (L290p Panningen),
pierenlandje:
peerelentje (L290p Panningen)
|
Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
24182 |
kerkuil |
kerkuil:
kĕĕrkūū:l (L290p Panningen)
|
uil: kerkuil (34 gespikkeld oranje boven, wittig onder; hartvormig gezicht; broedt boven in grote schuren en torens; roep [chchchchchchch] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23334 |
kerkwaarts |
naar de kerk:
noa de kèrk (L290p Panningen)
|
kerkwaarts [SGV (1914)]
III-3-3
|