25109 |
koude noordenwind, bijs |
de wind van onder:
de wintj van ónger (L290p Panningen),
koude wind:
⁄ne koae windj (L290p Panningen),
⁄ne koue windj (L290p Panningen),
onderste wind:
ungerste wintj (L290p Panningen),
wind van boven:
Zuidenwind.
wintj van boove (L290p Panningen),
wind van onder:
Noordenwind.
wintj van ónger (L290p Panningen),
wrede wind:
enne vrîê wintj (L290p Panningen)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)] || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18339 |
kous met knoopjes |
slobkous:
sjlópkause (L290p Panningen)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
Die hoos es gans rech, dao zitte gen minderinge in ’t bein (L290p Panningen),
hoos (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
’t bein van die hoos es te kort (L290p Panningen),
kous:
wordt meer en meer gebruikt
kous (L290p Panningen),
n kousen]:
hoos (L290p Panningen)
|
Die kous is helemaal recht, er zitten geen minderingen in het been. [DC 14A (1946)] || Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous [SGV (1914)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
bingel (L290p Panningen, ...
L290p Panningen,
L290p Panningen),
hozenbindel:
hoo.zenbingel (L290p Panningen),
hoou̯zenbingel (L290p Panningen),
hoozenbingel (L290p Panningen)
|
kousenband [N 07 (1961)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18793 |
kousenmand |
sokkenkorf:
(hing aan de bedden voor kousen en sokken)
zökkorref (L290p Panningen)
|
korf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (L290p Panningen),
voorkouter:
vōrkǫu̯tǝr (L290p Panningen)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
26087 |
kozijn |
deurraam:
dø̄rrām (L290p Panningen),
glasraam:
glāsrām (L290p Panningen),
raam:
rām (L290p Panningen, ...
L290p Panningen)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
30261 |
kozijnanker |
kozijnanker:
[kozijn]aŋkǝr (L290p Panningen),
raamanker:
rāmaŋkǝr (L290p Panningen)
|
L-vormig ijzer waarmee een kozijn in de muur wordt vastgezet. Volgens een invuller uit L 289 werden kozijnen vroeger slechts met spijkers vastgezet. Het kozijnanker is een ontwikkeling van latere tijd. Zie voor het woordtype 'dook' (K 318, L 414) ook de toelichting bij het lemma 'Dook'. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(kozijn)-' het lemma 'Kozijn'. [N 32, 11a; N 55, 18a; monogr.]
II-9
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
pelerine (<fr.):
pĕĕllerien (L290p Panningen)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30235 |
kraagsteen |
hamerstuk:
hāmǝrštøk (L290p Panningen)
|
Een in de muur gemetselde, uitstekende steen waarop het uiteinde van de latei rust. [N 32, 15c; monogr.]
II-9
|