34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̄kǝ (L290p Panningen),
toeten:
tūtǝ (L290p Panningen)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
17721 |
loeren |
loeren:
loere (L290p Panningen),
loo.re (L290p Panningen)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17688 |
long |
long:
long (L290p Panningen),
loëng (L290p Panningen),
loënge (L290p Panningen),
lóng (L290p Panningen)
|
long [SGV (1914)] || long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)] || longen [SGV (1914)]
III-1-1
|
34264 |
longen |
longen:
loŋǝ (L290p Panningen)
|
De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b]
I-11
|
30548 |
lood inleggen |
lood aanbrengen:
lūǝt˱ ānbreŋǝ (L290p Panningen)
|
Loden loketten in de voegen van het metselwerk aanbrengen. [N 32, 48b]
II-9
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
loodlepel:
luǝtlēpǝl (L290p Panningen),
smeltpan:
šmeltpan (L290p Panningen)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
33679 |
loodzand |
grijze:
grīzǝ (L290p Panningen)
|
De loodgrijze zandlaag onder de heizode. [N 27, 17]
I-8
|
24846 |
loof |
blader:
[verbindingsboogje onder êë ]
blêër (L290p Panningen),
loof:
lauf (L290p Panningen)
|
bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
bladen:
blāǝ (L290p Panningen)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|
30797 |
looi |
looi:
luǝ (L290p Panningen)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|