20205 |
man |
mens:
mins (L290p Panningen)
|
man [SGV (1914)]
III-3-1
|
18422 |
manchet |
boordje:
bördje (L290p Panningen),
manchet:
manzjet (L290p Panningen)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoop:
manzjetteknuip (L290p Panningen)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
maŋ (L290p Panningen)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
25553 |
manege |
broodmanege:
brūǝtmǝnēzi (L290p Panningen),
manege:
mǝnēzi (L290p Panningen)
|
Aandrijfmechanisme voor deegmachine, waarbij een paard de trekkracht levert. [N 29, 103; N 29, 104; N 29, 105e]
II-1
|
33768 |
manen |
manen:
mānǝ (L290p Panningen)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
fistel:
fišǝl (L290p Panningen)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝštraŋk (L290p Panningen)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankīre (L290p Panningen),
schelen:
sjille (L290p Panningen)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bykskǝ (L290p Panningen)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|