e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Panningen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
man mens: mins (Panningen) man [SGV (1914)] III-3-1
manchet boordje: bördje (Panningen), manchet: manzjet (Panningen) manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3
manchetknoop manchettenknoop: manzjetteknuip (Panningen) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
mand mand: maŋ (Panningen) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manege broodmanege: brūǝtmǝnēzi (Panningen), manege: mǝnēzi (Panningen) Aandrijfmechanisme voor deegmachine, waarbij een paard de trekkracht levert. [N 29, 103; N 29, 104; N 29, 105e] II-1
manen manen: mānǝ (Panningen) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenschurft fistel: fišǝl (Panningen) Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9
manenstrang manenstrang: mānǝštraŋk (Panningen) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mankeren mankeren: mankīre (Panningen), schelen: sjille (Panningen) mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2
mannelijk jong van de geit bokje: bykskǝ (Panningen) [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12