33337 |
meid, dienstmeid |
dienstbode:
densbō (L290p Panningen),
maagd:
māxt (L290p Panningen)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24582 |
meidoorn |
doornenhaag:
[dörehég*] komen alleen nog voor als haag
doornenhaag (L290p Panningen)
|
meidoorn [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
24331 |
meikever |
mulder:
mölder (L290p Panningen, ...
L290p Panningen)
|
meikever [SGV (1914)] || meikever, algemeen [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20309 |
meisje |
maagdje:
mêgdje (L290p Panningen)
|
meisje [SGV (1914)]
III-2-2
|
33294 |
melganzevoet |
schietmel:
sxitmel (L290p Panningen)
|
Chenopodium album L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op braakliggend land en bouwland, vooral bij sterke bemesting, en met name ook waar pulpkuilen gestaan hebben. Het heeft witte bloemtrosjes, die van juli tot de herfst bloeien, en bladeren die van boven dof en van onder wit-melig zijn. De hoogte varieert van 15 tot 120 cm. [JG 1a, 1b; A 60A, 83; monogr.]
I-5
|
34237 |
melk |
melk:
melǝk (L290p Panningen),
męlǝk (L290p Panningen),
mɛlk (L290p Panningen)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
33882 |
melk van het paard |
zok:
zōk (L290p Panningen)
|
De biest- of paardsmelk bevat ingrediënten die het veulen tegen verscheidene ziekten weerstand geven en die er bovendien voor zorgen dat het darmpek, de taaie, donkere substantie die zich in de darmen van het pasgeboren veulen bevindt (zie het lemma ''de eerste uitwerpselen van het veulen'' (5.7)), verwijderd wordt.' [N 8, 32.6 en 57]
I-9
|
34241 |
melk zeven |
zijen:
zęi̯ǝ (L290p Panningen)
|
De melk door een doek, zeef of filter laten vloeien om de melk te zuiveren van onbruikbare of verontreinigende stoffen of bestanddelen. [S 46; Wi 30; monogr.; add. uit N 12, L 324]
I-11
|
34095 |
melkaders |
melkaderen:
melǝkǭrǝ (L290p Panningen)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
34246 |
melkafromer |
roomlepel:
rǫu̯mlēpǝl (L290p Panningen)
|
De afromer scheidt de roomlaag van de melk. Dit scheiden kan gebeuren door een grote schuimspaan of een houten lepel te gebruiken. Met een houten latje kan men room tegenhouden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden plateel of teil vloeit. Men kan de room eenvoudig met een vinger wegdoen of men kan die wegblazen. Moderner is de scheiding van room en melk met een melkmachine of centrifuge. [N 12, 57 en 58; JG 1a, 1b; A 23, 3; monogr.]
I-11
|