24293 |
paling, aal |
aal:
aol (L290p Panningen),
oal (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
aalskwak is en klein soort aal
aol (L290p Panningen),
aalskwak:
aolskwak (L290p Panningen),
paling:
pāōling (L290p Panningen)
|
aal [SGV (1914)] || aal, kleine soort [DC 10 (1941)] || aal, paling [DC 10 (1941)] || paling [SGV (1914)]
III-4-2
|
33667 |
pand van een weideperceel |
rabat:
rǝbat (L290p Panningen)
|
Gedeelte van een perceel weiland, of van weiland in het algemeen, dat zich bevindt tussen afwateringssloten. Het betreft uiteraard slechts laaggelegen weidegronden. [N 14, 61]
I-8
|
22842 |
pandverbeuren |
pandgeven:
pank gêve (L290p Panningen)
|
pandverbeuren [SGV (1914)]
III-3-2
|
30223 |
panlatten |
pannenlatten:
panǝlatǝ (L290p Panningen)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
30471 |
pannen hangen |
dakdekken:
dā.k˱dękǝ (L290p Panningen),
pannen hangen:
panǝn haŋǝ (L290p Panningen)
|
De dakpannen voorlopig leggen om het gebouw zo vlug mogelijk waterdicht te maken. Dit werk volgens de invuller uit L 210 vaak door de huiseigenaar zelf gedaan. Later werden de pannen door een dakdekker op de goede plaats gelegd. Hij haalde daartoe aan een zijkant van het dak drie rijen voorlopig gelegde pannen af. Vervolgens werden twee rijen definitief gelegd. De derde rij gebruikte hij steeds om te staan. [N 32, 47a]
II-9
|
19434 |
pannen schuren |
koper poetsen:
kōpər putsə (L290p Panningen),
schuren:
šō.rə (L290p Panningen)
|
metaal met behulp van water en zand of andere schurende middelen vlekvrij en glanzend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
30475 |
pannen voegen |
aansmeren:
ānšmērǝ (L290p Panningen),
de noordkanten aansmeren:
dǝ nōrtkaŋktǝn ānšmērǝ (L290p Panningen),
de vorst aansmeren:
dǝ vōrst˱ ānšmērǝ (L290p Panningen)
|
De naden tussen de pannen door middel van de pannenstrijker met mortel aansmeren. Zie ook het lemma 'Pannenstrijker'. [N 32, 48a]
II-9
|
29832 |
pannenbakkerij |
pannenfabriek:
panǝfǝbrik (L290p Panningen),
pannenschop:
panǝšǫp (L290p Panningen)
|
Fabriek waar, doorgaans in handarbeid, dakpannen werden vervaardigd. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 458 over pannenschop op: ø̄̄pannenbakkerij, zoo genoemd omdat het gebouw aan een schop of overdekte plaats gelijkt (Limb.)ø̄̄. [monogr.; N 27 add.]
II-8
|
20700 |
pannenkoek |
koek:
Syst. WBD
koo:k (L290p Panningen)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
koekendeeg:
Syst. WBD
koo:kendèjgk (L290p Panningen)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|