23201 |
biechten (gaan) |
biechten (gaan):
biechte (L290p Panningen)
|
biechten [SGV (1914)]
III-3-3
|
21270 |
bieden |
bieden:
beue (L290p Panningen)
|
bieden [SGV (1914)]
III-3-1
|
20830 |
bier |
bier:
beër (L290p Panningen)
|
bier [SGV (1914)]
III-2-3
|
25833 |
bierkelder |
pakhuis:
pakhū.s (L290p Panningen)
|
De ruimte waar het bier wordt opgeslagen wanneer het niet direkt aan klanten wordt geleverd. [N 35, 87; monogr.]
II-2
|
25831 |
bierklaarsel |
clarifiant:
xlōrǝfiant (L290p Panningen)
|
Het middel dat aan het bier wordt toegevoegd om dit te klaren. Uit de opgave blijkt dat er nogal veel verschillende middelen door de diverse bierbrouwers worden gebruikt. Volgens P. Chambille de Beaumont (pag. 8) werd in Maastricht gebruik gemaakt van "saliansky". Dit was een klaringsmiddel dat bestond uit de vellen van een vis (saliansky) die uit Rusland werd geïmporteerd. Ook de respondent uit L 210 merkt op dat het "bereidsel" was gemaakt van een Russische vis. Het werd bereid met azijn. Men moest het "bereidsel" kloppen tot het "kort" was, waarna het bij het bier in de ton werd gedaan. De zegsman uit Q 99 vermeldt, evenals P. Chambille de Beaumont, dat de "vislijm" werd aangemaakt in een bierketel en geroerd met een "bezempje", een kort roeachtig voorwerp. De invuller uit Q 99 merkt op dat het klaarsel werd gemaakt van runderbeenderen, terwijl volgens de respondent uit P 180 de "gelatine" werd getrokken uit de poten van koeien. [N 35, 83; monogr.]
II-2
|
20640 |
bierpap |
bierpap:
Syst. WBD
bee.rpap (L290p Panningen),
slemp:
Syst. WBD
sjlemp (L290p Panningen)
|
Bierpap (beerslemp?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25805 |
bierstelling |
bierstelling:
bērštęǝleŋ (L290p Panningen)
|
De stellage waarop het gist- of legervat is geplaatst. Zie afb. 13. [N 35, 74; monogr.]
II-2
|
25843 |
biervaten schoonmaken |
wassen:
wǭsǝ (L290p Panningen)
|
Het reinigen van biervaten. De woordtypen "solferen" en "ontsolferen" (Q 95) waren van toepassing op het ontsmetten van vaten met behulp van zwavel dat werd vermengd met water (Claessen, pag. 2. 51). [N 35, 89]
II-2
|
32334 |
biesijzer |
bodemijzer:
b ̇ōmī.zǝr (L290p Panningen)
|
Een metalen haak of hefboom die wordt gebruikt om een duig naar buiten te wringen wanneer een lek aan de rand van de bodem van het vat hersteld moet worden. Zie ook afb. 231. [N E, 53; A 32, add.; monogr.]
II-12
|
34238 |
biestmelk |
biest:
beǝs (L290p Panningen),
bē̜st (L290p Panningen)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|