21201 |
reiskoffer |
koffer:
koëffer (L290p Panningen)
|
koffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
21358 |
rente |
interest:
interéést (L290p Panningen),
rente:
rintje (L290p Panningen)
|
rente [SGV (1914)] || Rente [intrest?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21359 |
rentenier |
rentenier:
rintenīr (L290p Panningen)
|
rentenier [SGV (1914)]
III-3-1
|
21360 |
rentmeester |
rentmeester:
rintjmèsjter (L290p Panningen)
|
rentmeester [SGV (1914)]
III-3-1
|
24302 |
restant vissen |
fuik:
fōēk (L290p Panningen),
net:
nèt (L290p Panningen),
snoek:
sjnoëk (L290p Panningen),
snoek (mv.):
sjneuk (L290p Panningen)
|
fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
vliegen:
vlīge (L290p Panningen)
|
vliegen [SGV (1914)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
doas (L290p Panningen),
doase (L290p Panningen),
tam:
taam (L290p Panningen),
wild:
wildj (L290p Panningen)
|
das [SGV (1914)] || tam [DC 19 (1951)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
25438 |
reuzel |
lies:
līs (L290p Panningen)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
20633 |
reuzel, bladvet |
liezen:
Syst. WBD
lī:s (L290p Panningen),
liezenvet:
Syst. WBD
lī:zevĕĕt (L290p Panningen),
nierenvet:
Syst. WBD
nī:revĕĕt (L290p Panningen)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17655 |
rib |
rib:
rub (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
rup (L290p Panningen)
|
rib [SGV (1914)] || rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|