24727 |
takken (coll.) |
tak (mv.):
tĕk (L290p Panningen)
|
takken (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
schans:
⁄n sja.ns (L290p Panningen)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
29756 |
takkenbossen |
schansen:
šansǝ (L290p Panningen)
|
Bossen dorre takken, tot een bundel bijeengebonden, waarmee de oven werd aangestoken. In Q 83 werd voor het aanmaken ook wel gekloven hout (geklu\v\n (h)ōt) gebruikt, onder meer acaciahout. [N 98, 124; monogr.]
II-8
|
24252 |
taling |
klein eendje:
klein ééntje (L290p Panningen),
kleinaentje (L290p Panningen),
schuimeendje:
sjūū:méé:ntje (L290p Panningen, ...
L290p Panningen)
|
eend: wintertaling (36 klein; bruine kop met groene wangen; broedt hier ook; roep [kruu, kruu] [N 09 (1961)] || eend: zomertaling (38 klein; bruine kop met witte wenkbrauw; broedt minder hier; roep ratelend [N 09 (1961)] || taling || wintertaling
III-4-1
|
33690 |
talud |
talud:
tǝrly (L290p Panningen)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
17760 |
tand |
tand:
tankt (L290p Panningen)
|
tand [SGV (1914)]
III-1-1
|
33777 |
tand, tanden |
tanden:
taŋ (L290p Panningen)
|
Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17]
I-9
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
tĕnj (L290p Panningen)
|
tanden [SGV (1914)]
III-1-1
|
32914 |
tanden van de hooihark |
tanden:
taŋ (L290p Panningen)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|
32584 |
tanden van een riek |
tanden:
taŋ (L290p Panningen)
|
Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.]
I-1
|