id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18917 | traag | traag: troag (Panningen) | traag [SGV (1914)] III-1-4 |
21384 | trakteren | trakteren (<lat.): traktīre (Panningen) | trakteeren [SGV (1914)] III-3-1 |
17731 | tranende ogen | lopende ogen: laupende auge (Panningen), soepogen: Als er vuil uitkomt. soepauge (Panningen), tranende ogen: traonende auge (Panningen), zijpogen: zīēpauge (Panningen), Als er vuil uitkomt. zīēpauge (Panningen) | oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)] III-1-1 |
19378 | trap | trap: ⁄n sjmaal trap (Panningen) | trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)] III-2-1 |
19710 | trapleer | trapleder: trapleier (Panningen) | trapleer [DC 39 (1965)] III-2-1 |
33852 | trappelende bewegingen maken | dabben: dabǝ (Panningen) | Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71] I-9 |
19850 | trechter | trechter: trêchter (Panningen) | trechter [SGV (1914)] III-2-1 |
32619 | trechter op de gierton | trechter: trē̜xtǝr (Panningen) | In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1 |
19463 | trede | tred: trē̜t (Panningen), treed: trē̜t (Panningen) | De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.] I-13, II-7 |
31210 | trede, trapplank | trede: trē̜t (Panningen), treedplank: trē̜plaŋk (Panningen) | De trapplank waarmee men de zwengel van een draaibank of slijpsteen met de voet in beweging zet. [N 33, 247] II-11 |