19492 |
vaatdoek |
schotelslet:
šoͅtəlsleͅt (L290p Panningen),
kleine dikke doek voor het wassen zelf
šøͅtəlšlɛt (L290p Panningen)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)] || vaatdoek [SGV (1914)]
III-2-1
|
28963 |
vademen |
(de/een) naald(e) vamen:
dǝ nǭlj v ̇ē̜mǝ (L290p Panningen),
door het oog van de/een naald(e) steken:
dōr ǝt awx van ęjn nǭlt štē̜kǝ (L290p Panningen),
invamen:
envīmǝ (L290p Panningen)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
vader:
vader (L290p Panningen)
|
vader [SGV (1914)]
III-2-2
|
23330 |
vagevuur |
vagevuur:
vageveur (L290p Panningen)
|
vagevuur [SGV (1914)]
III-3-3
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
kling:
kleŋ (L290p Panningen),
lijf:
līf (L290p Panningen)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
19489 |
valgordijn, rolgordijn |
valgordijn:
valgerdien (L290p Panningen)
|
valgordijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
17822 |
vallen |
vallen:
valle (L290p Panningen)
|
vallen [SGV (1914)]
III-1-2
|
30138 |
vallende tand |
vallende tand:
valǝndǝn taŋk (L290p Panningen)
|
k˲valǝndǝ tsa [N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
19051 |
vals |
vals:
valsch (L290p Panningen)
|
valsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
29982 |
valsteiger |
valsteiger:
val[steiger] (L290p Panningen)
|
Noodvloer die onder de steigervloer moet liggen wanneer deze meer dan 4 m boven de begane grond komt. Wanneer men een nieuwe steigerverdieping heeft aangebracht, wordt de oude werkvloer doorgaans als valsteiger gebruikt. Zie voor de niet fonetisch gedocumenteerde vormen van de woorddelen '-(steiger)' en '-(stelling)' het lemma 'Steiger'. [N 32, 6; monogr.]
II-9
|