29669 |
vormer |
vormer:
vǫrmǝr (L290p Panningen)
|
De arbeider die met behulp van de vormbak stenen vormt. De term klopper werd in Q 121b gebruikt omdat de vormer na het vullen met elke hoek van de vorm op de tafel klopte zodat alle hoeken ervan goed opgevuld werden. [N 98, 75; monogr.]
II-8
|
29671 |
vormtafel |
vormtafel:
vǫrǝmtǭfǝl (L290p Panningen)
|
De tafel waarop de klei in de vormbak wordt gedrukt. [N 98, 73; monogr.]
II-8
|
25202 |
vorst, het vriezen |
gevreur:
’t gevrör (L290p Panningen),
winter:
wintjere (L290p Panningen)
|
vorst, het vriezen [gevreur] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
29897 |
vorstpan |
betonvorst:
bǝtǫnvōrst (L290p Panningen),
broekstuk:
brukštø̜k (L290p Panningen),
noordpan:
nōrtpan (L290p Panningen),
vorstpan:
vō.rspan (L290p Panningen),
vōrstpan (L290p Panningen)
|
Halfronde pan waarmee de nokken en hoekkepers van het dak worden bedekt; ook de soortgelijke pan voor de afdichting van de nok of de naden van het dakschild van een rieten dak. Vorstpannen worden met spijkers op de dakruiters vastgezet en met specie aan elkaar bevestigd. In Q 77b werd niet met vorstpannen gewerkt. Men smeerde daar de nok van het dak in met cement. Het woordtype broekstuk (L 290, L 372) duidt een pan aan die de verbinding vormt tussen de vorstpannen en de pannen die over de naden van het dakschild worden gelegd. [N 32, 45b; N 32, 45c; N 4A, 34a; N 4A, 34c; N F, 8]
II-8
|
33811 |
vos, vospaard |
voes:
vus (L290p Panningen)
|
Licht- of rosbruin paard met witte manen, staart en poten. Onder de vossen zijn er diverse kleurnuanceringen: roodvossen (rode tot dieprode globe), goudvossen, zweetvossen (zwartachtig rood naar geel overhellend en glimmend), lichte vossen (geelbruin tot geelbruin), donkere vossen (van donkerbruin tot zeer donker roodbruin). [JG 1a, 1b; N 8, 63g, 63h en 63j]
I-9
|
18279 |
vouw |
vouw:
voa (L290p Panningen),
voaë (L290p Panningen)
|
vouw [SGV (1914)] || vouwen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
31307 |
vouw van een beitel |
snee:
šnē (L290p Panningen),
vouw:
vǭx (L290p Panningen)
|
De lange, afgeschuinde kant waarin het ondereinde van een beitel uitloopt. [N 33, 119]
II-11
|
17923 |
vouwen |
vouwen:
voaë (L290p Panningen, ...
L290p Panningen)
|
vouwen (mv) [SGV (1914)] || vouwen (ww) [SGV (1914)]
III-1-2
|
21397 |
vragen |
vragen:
vroage (L290p Panningen)
|
vragen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21398 |
vreemde (man) |
vreemde mens:
⁄ne vrèmde mins (L290p Panningen)
|
vreemde [een ~ man] [SGV (1914)]
III-3-1
|