34064 |
vrouwelijk rund dat voor de eerste keer drachtig is |
dragend rind:
drāgǝnt rentj (L290p Panningen),
maal:
mǭl (L290p Panningen)
|
[N C, 9e en 10a; JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 14a, 20 en 22]
I-11
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zoog:
zōx (L290p Panningen)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
duif:
doef (L290p Panningen)
|
Wijfjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
34556 |
vrouwelijke kalkoen |
schroethen:
šrūthęn (L290p Panningen)
|
[A 6, 3b; L 1, 113; monogr.]
I-12
|
34473 |
vrouwelijke kip |
hen:
hen (L290p Panningen),
hęn (L290p Panningen),
hoen:
hōn (L290p Panningen),
tuut:
tȳt (L290p Panningen)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
18672 |
vrouwenkleren |
schorten:
sjorte (L290p Panningen),
vrouwluidingen:
vrouwliedinge (L290p Panningen),
vrouwluikleren:
vrouwlie klèjer (L290p Panningen)
|
vrouwenkleren [t vrouwendinge, de schörte] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33681 |
vruchtbare grond |
goede grond:
gōǝ groŋk (L290p Panningen),
gōǝ groŋkt (L290p Panningen),
vette grond:
vɛtǝ groŋkt (L290p Panningen),
vɛ̄tǝ groŋk (L290p Panningen)
|
Grond van een dergelijke samenstelling dat de groei van de geteelde gewassen er gunstig door wordt beïnvloed en die gunstig reageert na bemesting. Goede grond die geschikt is voor de teelt. [N 27, 28; N 27, 29; N 27, 30]
I-8
|
17658 |
vuist |
vuist:
voesj(t) (L290p Panningen),
vōēst (L290p Panningen)
|
vuist [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31165 |
vulstok, vulijzer |
vulijzer:
vølīzǝr (L290p Panningen)
|
Pook waarmee men de rand van de binnenhaam met stro vult. Er zijn verschillende modellen. Linssen (1967, pag. 96) definieert een vulstok als volgt: "Houten lat met een inkerving aan een punt, waarmee men het stro tijdens het vullen op de gewenste plaats duwt": Zie afb. 76. [N 36, 42]
II-10
|
32283 |
vuurrooster |
vuurijzer:
vø̄.rī.zǝr (L290p Panningen)
|
Een ijzeren rooster of vuurkorf waarin een vuur wordt gestookt dat dient om het vat te verwarmen. [N E, 30]
II-12
|