18186 |
zakdoek |
tasneusdoek:
tééssjnuzzik (L290p Panningen),
tassnurk:
têssjnurk (L290p Panningen)
|
neusdoek [SGV (1914)] || zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20307 |
zakgeld |
zondagsgeld:
sónnesgeltj (L290p Panningen),
sónnesgèltj (L290p Panningen)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|
23226 |
zalig |
zalig:
zalig (L290p Panningen)
|
zalig [SGV (1914)]
III-3-3
|
33678 |
zand, zandgrond |
lichte:
lē.xtǝ (L290p Panningen),
zand:
zaŋkt (L290p Panningen)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|
29682 |
zandbak |
zandbak:
zaŋk˱bak (L290p Panningen)
|
Bak waarin een voorraad zand voor het zanden van de vormen werd opgeslagen. [N 98, 81; monogr.]
II-8
|
29679 |
zanden |
bezanden:
bǝzaŋkǝ (L290p Panningen)
|
De kleibol of de binnenkant van de natgemaakte vorm met zand bestrooien. [N 98, 82; monogr.]
II-8
|
29626 |
zandschop |
schuit:
šūǝt (L290p Panningen)
|
Geronde zandschop, gebruikt om de losse kleikruimels op te scheppen. Het woordtype batsje (L 297) duidt een zandschop aan die in de gresbuizenindustrie werd gebruikt. [N 98, 36; monogr.]
II-8
|
33143 |
zandzeef, onderste zeef in de wanmolen |
zandzeef:
zāŋktzē.f (L290p Panningen)
|
De tweede, fijne, zeef in de wanmolen die het zand scheidt van hetgeen door de bovenste zeef is gekomen, zodat dit graanafval (stukjes aar, onkruidzaad, kleine korrels, enz.) als veevoer gebruikt kan worden. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''zeef in de wanmolen'' (6.3.7) en ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 45a; JG 1b -gedeeltelijk-; monogr.]
I-4
|
33101 |
zang, bussel gelezen aren |
zomerstrobben:
zø̜̄mǝrštrubǝ (L290p Panningen)
|
De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
liesjter (L290p Panningen, ...
L290p Panningen,
L290p Panningen)
|
lijster [SGV (1914)] || zanglijster || zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|