18034 |
braken |
braken:
brā.kǝ (L290p Panningen),
kotsen:
kotse (L290p Panningen),
koëtse (L290p Panningen),
kótse (L290p Panningen),
overgeven:
overgééve (L290p Panningen),
spijen:
sjpejje (L290p Panningen),
sjpĕĕje (L290p Panningen),
zich braken:
zich brééke (L290p Panningen),
zich overgeven:
zich oovergééve (L290p Panningen)
|
Braken of breken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 292 worden, als het deeg klaar is na een maand liggen, werkende stoffen o.a. honing, potas en ammoniak met koolzuur in het deeg gebracht. Het deeg wordt dan met de braak gekneed en omgegooid. De ligperiode van het deeg vooraf kan variëren van een paar dagen (Q 112) tot een halfjaar (Q 198b) of zelfs een jaar (L 271). Het deeg moet eigenlijk verstorven zijn. [N 29, 89a; monogr.] || kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
II-1, III-1-2
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brankblaor (L290p Panningen)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
borren:
borre (L290p Panningen),
de sjtoof bort (L290p Panningen),
schroeien:
srø̄ǝ (L290p Panningen)
|
branden [SGV (1914)] || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brander (L290p Panningen)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
25801 |
brandgist |
brandgist:
bra.ŋkgē.s (L290p Panningen)
|
De aan de randen van gistkuipen aangezette gist en hophars die een zeer donkere kleur hebben. [N 35, 71]
II-2
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brankhout (L290p Panningen),
braŋkhoͅu̯t (L290p Panningen)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
31241 |
brandmuur |
brandmuur:
braŋkmōr (L290p Panningen)
|
De muur in de smidshaard waartegen het smidsbed is aangebracht. Bij ouderwetse smidsvuurhaarden, waarbij de luchtstroom aan de zijkant van het smidsvuur werd toegevoerd, liep de blaasbalgpijp uit in een verbreed uiteinde dat één geheel uitmaakte met een dikke ijzeren plaat, het oogijzer. Deze plaat was met ijzeren bouten aan de brandmuur verankerd. Zie ook het lemma "brandmuur" in Wld I.6, pag. 29-30. [N 33, 25]
II-11
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandgevel:
braŋk˲gēvǝl (L290p Panningen),
brandmuur:
braŋkmōr (L290p Panningen),
braŋktmōr (L290p Panningen)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
braŋknētǝl (L290p Panningen),
-
branknetel (L290p Panningen),
fijne netel:
fīn nētǝl (L290p Panningen),
grove netel:
grōf nētǝl (L290p Panningen),
-
groof netele (L290p Panningen),
netel:
nitǝl (L290p Panningen),
nētǝl (L290p Panningen)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
33983 |
brede buikriem |
slagriem:
šlāxrīm (L290p Panningen)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|