17653 |
aars |
aars:
ars (L290p Panningen),
gatdarm:
gaatderm (L290p Panningen),
lijf:
i.e. uitstulping aan de endeldarm.
t līēf (L290p Panningen)
|
aars, darmuitgang [N 10c (1961)]
III-1-1
|
17654 |
aarsspleet |
reet:
reet (L290p Panningen)
|
aarsspleet tussen de billen [N 10c (1961)]
III-1-1
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
aos (L290p Panningen),
rōēten oas (L290p Panningen)
|
Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)] || En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - I. Aas. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
34184 |
abortus, verwerpen |
verwerpen:
vǝrwɛrpǝ (L290p Panningen)
|
Het uitdrijven van de vrucht voordat de normale draagtijd is verstreken en het jonge dier zijn volkomen ontwikkeling heeft bereikt. [A 48A, 9]
I-11
|
25348 |
accijnsgewicht |
geschat:
gǝšat (L290p Panningen)
|
Het gewicht van een te slachten rund, zoals dat bij de belastingdienst moet worden aangegeven. [N 28, 1]
II-1
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
reken:
rɛ̄kǝ (L290p Panningen)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterboks:
ǭxtǝrboks (L290p Panningen),
achterhaam:
ǭxtǝrhām (L290p Panningen)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
ǭxtǝrhaŋkt (L290p Panningen)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achterhoofd:
òòchterhuid (L290p Panningen),
achterkop:
achterkop (L290p Panningen)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31078 |
achterijzer |
achterste ijzer:
ē̜xtǝrstǝ īzǝr (L290p Panningen)
|
Hoefijzer voor de achterhoef van het paard. Het achterijzer heeft meestal een ovale vorm. Zie ook afb. 223b. [N 33, 353; N 33, 354b]
II-11
|