34333 |
drinken bij de zeug |
zuiken:
zø̜̄i̯kǝ (L290p Panningen)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
drinkensglas:
drinkesglaa.s (L290p Panningen),
glas:
glaa.s (L290p Panningen)
|
drinkglas zonder voet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19562 |
drinkglas met voet |
schopjesglaasje:
sjöpkesglééske (L290p Panningen),
schoppenglas:
sjoppeglaa.s (L290p Panningen)
|
drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drink:
dreŋk (L290p Panningen)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
34236 |
droge koe |
droge, guste koe:
drȳǝx gø̜stǝ kǫw (L290p Panningen)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
33701 |
droge plekken in moeras |
berg:
bɛrx (L290p Panningen),
horst:
hōrst (L290p Panningen)
|
Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9]
I-8
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
drogen:
drȳǝgǝ (L290p Panningen)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20635 |
dronken |
kachel:
kachel (L290p Panningen),
zat:
zaa.t (L290p Panningen),
zat (L290p Panningen),
zāāt (L290p Panningen)
|
dronken [N 10 (1961)] || zat [SGV (1914)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
een brom in hebben:
enne bróm in hebbe (L290p Panningen),
een stuk in de laad hebben:
n sjtök in de laai hebbe (L290p Panningen),
een stuk in hebben:
e sjtök in hebbe (L290p Panningen),
hem gepaaid hebben:
öm gepaajd hébbe (L290p Panningen),
hem goed zitten hebben:
héé hòò: m goot zitte (L290p Panningen),
hem om hebben:
héé hòò: m öm (L290p Panningen),
m um hebbe (L290p Panningen),
hem staan hebben:
héé heet em sjtòò.n (L290p Panningen),
zich bezopen hebben:
zich bezope hebbe (L290p Panningen)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
den réégen heet nog gĕĕnen aard (L290p Panningen),
’t heet ’t nīt in (L290p Panningen)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|