e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Peer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtsplinter splinter: splentǝr (Peer) Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.] II-12
houtworm houtworm: haatwèrm (Peer), houtwormpje: ha:twɛrmkə (Peer), memel: memel (Peer), molm: olm (Peer), worm: wèrm (Peer) houtworm [Lk 01 (1953)] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)] III-4-2
huichelaar schijnheilige: des’n scheinheilige (Peer), deͅ is ’n schijnheilige (Peer), onveranderd  da’s ne schijnheilige (Peer), schone heilige: schertsend  des’n schoenen heilige (Peer) huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)] III-1-4
huid vel: vɛl (Peer), (mv)  vɛlǝn (Peer) [L 29, 44] I-11
huidschilfers schilfertjes: B.v. schelferkes das dah wat in oehr kliehjer blijft hangen en in oewehr kasen [kousen].  schelferkes (Peer) Schilfers op de huid (pellen, schillen, schubben). [N 109 (2001)] III-1-2
huiduitslag pukkeltjes: pikkelkes op de huid (Peer) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)] III-1-2
huif van de huifkar huif: hǫu̯f (Peer) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hǫu̯fkar (Peer) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huig huig: B.v. Bij keelpijn is de huig inne keelh gezwollen.  huig (Peer) Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)] III-1-1
huilen (van droefheid) janken: hij jankde van droefheid (Peer), jankte (Peer, ... ), schreeuwen: schriefde (Peer) Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)] III-1-4